De bedrijfsbegeleiders van de 40 onderzoeks- en demobedrijven hebben samen met onderzoekers van Wageningen University & Research een set kenmerken voor de eerste snede opgesteld en die aan de keukentafel in groepen van 4 deelnemers besproken. De kenmerken met de grootste invloed op het beperken van emissies zijn volgens de experts: ruw eiwit totaal inclusief ammoniak fractie (ruw eiwit), OEB (onbestendig eiwit balans), NDF (totaalgewicht aan celwanden) en het drogestofgehalte (zie kader voor de uitleg van deze begrippen).
Niet alleen de kenmerken zijn van belang, maar ook het rantsoen dat je voert. Het maakt namelijk verschil of je een graskuil voert in de zomer naast vers weidegras of in de winter alleen graskuil of daarnaast ook snijmais voert. Uiteindelijk wil je op een rantsoen van gemiddeld 150 g ruweiwit uitkomen. Bij een rantsoen van graskuil naast vers gras in de zomer past een ruweiwit van 130 g. In een volledig graskuilrantsoen past een ruweiwit van 150 g. In een rantsoen met 40% snijmais past maximaal 180 g ruw eiwit totaal (op kg ds basis). Hogere ruw eiwitwaarden leiden tot onnodig en extra emissie van NH3 op bedrijfsniveau. Lagere waarden kunnen wel in een goed uitgebalanceerd rantsoen, maar bij te lage waarden is het nodig extra eiwit aan te kopen.
Sturen op OEB is een goede mogelijkheid om de emissies te beperken. Streef naar een OEB van 0 – 10. Zo beperk je de verliezen en neemt de hoeveelheid eiwit die benut kan worden (DVE) toe. Uit een analyse van de graskuilen van de Netwerkdeelnemers blijkt dat bij een hoger ruweiwit de verhouding tussen DVE en OEB ongunstig wordt. Bijvoorbeeld, een natte eiwitrijke kuil met meer dan 180 ruw eiwit heeft een gelijke DVE als een graskuil met 150 ruw eiwit, maar een veel te hoog OEB. Dit hoge OEB is de grootste oorzaak van stikstofverlies.
De indicator voor methaanemissie bij graskuil is NDF. Het streven is om deze niet boven de 450 te laten komen; in grasrijke rantsoenen mag de NDF wat hoger zijn. Bij hogere waarden neemt de methaanemissie toe, bij lagere waarden neemt deze weliswaar af, maar de graskuil moet wel voldoende structuur hebben om de pens van de koe gezond te houden. De komende jaren vindt onderzoek plaats of NDF de goede en enige indicator voor methaanemissie is of dat er andere indicatoren beter zijn.
Het advies voor het drogestofgehalte van de graskuil is minimaal 45%. Bij een hoger drogestofgehalte neemt de DVE-waarde toe en de OEB-waarde juist af en dat is waar we naar streven. De koe kan zo meer eiwit benutten. Aandachtspunt bij een hoger drogestofgehalte is het voorkomen van broei in de graskuil. Dit kun je voorkomen door de kuil heel goed vast te rijden en de bovenste laag - ca 15 cm - in te kuilen met een inkuilmiddel die de broei remt; ook na de eerste laag als er later overheen gekuild wordt. Afdekken met gewicht (b.v. een gronddek of met kuilgrasbalen) is een duidelijke pré.
Het gewenste ruweiwitgehalte, het OEB in combinatie met drogestofopbrengst en drogestof% bepalen de N-bemesting die nodig is (zie ook onderstaande figuur).
Plannen van het maaimoment van de eerste snede is moeilijk en ook afhankelijk van het weer. Kun je hier zelf nog iets aan doen? Niet aan het weer, maar wél hoe je er op inspeelt. Als je vroeg maait, zorg dan voor een extra droge graskuil (50-55% ds) en haksel het gras op een lengte van 45-55 mm. Als je eind mei maait, is een minder droge kuil aan te raden (40-45% ds) en kortere haksellengte van 15-20 mm. Zorg dan ook voor een korte veldperiode Een lange veldperiode (méér dan 1 nacht op het land) levert je een lager ruweiwit- en suikergehalte in de graskuil op.
Rondom het tijdstip van maaien verandert het eiwitniveau. Dat daalt met ongeveer 3,5 – 4,5 g ruw eiwit per kg ds per groeidag. Door ruim een week voor de geplande maaidatum een vers grasmonster te nemen van de percelen die je wilt maaien, krijg je inzicht in de kwaliteit, ruw eiwit en NDF. Daarmee kun je sturen op de werkelijke maaidatum en zo sturen in de opbrengst en het ruweiwit-gehalte.
Meer lezen over vers grasmonsters: Belang van vers gras-monsters voor onderzoek én de melkveehouder | Netwerkpraktijkbedrijven
OEB (Onbestendige Eiwit Balans) geeft aan hoeveel eiwit en energie er in de pens beschikbaar komt en of deze twee in balans zijn. Op rantsoenniveau is OEB een heel belangrijk kenmerk. Veel factoren hebben invloed op het OEB gehalte in gras: zonlicht, temperatuur, bemestingsniveaus, maaihoogte en droge stof gehalte.
DVE (Darm Verteerbaar Eiwit) is de maat voor de hoeveelheid eiwit die beschikbaar en verteerbaar is in de dunne darm. De koe maakt van DVE uiteindelijk melk en melkeiwit
NDF (Neutral Detergent Fibre) geeft het totaalgewicht aan celwanden weer en is de indicator voor methaanemissie in een graskuil. Hoe hoger de NDF, hoe meer methaanemissie. Het aandeel celwanden is te verminderen door het gras jong te maaien. Een koe heeft als herkauwer echter wel NDF nodig als structuurbron.
Ruw eiwit totaal (RE totaal) geeft de totale hoeveelheid N, omgerekend naar eiwit weer, inclusief ammoniak. Tijdens het conserveringsproces treden fermentatieprocessen op waarbij ammoniak (NH3) ontstaat. Dit NH3 maakt ook deel uit van de fractie ruw eiwit totaal. Het ruw eiwit totaal gecorrigeerd voor het ammoniakgehalte is het ruw eiwitgehalte. Dat is het eiwit dat direct beschikbaar is in het rantsoen.
(bron: Eurofins Agro)